Overslaan en naar de inhoud gaan

De schrijver is ons welkom

Lies Galle voor Zuurvrij 43

Het archief van de schrijvende Oostendse hotellier Gaston Duribreux (1903-1986) bevat de manuscripten van veel van zijn romans en verhalen, en heel veel correspondentie. Door Duribreux’ grote netwerk schetsen deze documenten een beeld van het Vlaamse literaire klimaat voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Ook is het archief een ideale bron voor bio- en bibliografisch onderzoek.

Bij de Brusselse uitgeverij Onze Tijd en Wereldbibliotheek Amsterdam verscheen in 1939 de roman Bruun. Het was de eersteling van de Oostendse hotelier Gaston Duribreux (1903–1986). Hoewel, eersteling: zo werd het voorgesteld, en ook opgepikt door de pers.

Een tweede debuut

Het was een mooie uitgave: illustrator Martha van Coppenolle verzorgde het omslagontwerp, met een bonkige zeeman dromerig op de uitkijk. Dat het werk ook meteen in Nederland verscheen, toont het vertrouwen dat uitgever Leo J. Kryn in de roman en zijn auteur stelde. Kryn zette het werk slim in de markt, als de eerste literaire Vlaamse roman over de Noordzee. Hij verspreidde een prospectus en veel recensie-exemplaren: 

Van alles wat de Vlaamsche zee en het Vlaamsche zeevolk aan belangstelling van de zijde der Vlaamsche schrijvers tot dusver hebben moeten missen, heeft Gaston Duribreux hen nu rijkelijk bediend. […] Nieuwgekomen in onze Vlaamsche literatuur, ‘Bruun’ is zijn eerste werk van grooten omvang. 

Het zal Duribreux deugd hebben gedaan om zijn roman, gedrukt en prachtig vormgegeven bij een uitgever van aanzien, eindelijk te hebben kunnen doorbladeren. Want, zoals een aandachtige recensent opmerkte, ‘met Bruun debuteer[de] hij opnieuw’. Duribreux’ schrijverschap was namelijk vijf jaar eerder al eens veelbelovend begonnen, maar die eerste entrée – over visser Karoen – was op een teleurstelling uitgelopen. Bruun,eveneens over een vissersjongen, had hij toen al in de lade liggen. Zou het met deze tweede eerste wel lukken?

Cover van Bruun met het omslagontwerp van illustrator Martha van CoppenolleGesigneerd exemplaar van Karoen, gericht aan Marnix Gijsen

WOI, de zee en de visserij als inspiratiebron

Pension du Parc, het hotel dat Duribreux uitbaatte

Sinds 1928 baatte de jonge vader van drie kinderen samen met zijn echtgenote succesvol zijn pension du Parc in Mariakerke (Oostende) uit; in de luwe wintermaanden schreef hij. De Eerste Wereldoorlog – die hij als scholier aan het Oostendse college beleefde –, de zee en visserij vormden zijn inspiratie. Eind 1934 verscheen zijn echte debuutroman, Karoen in ’t aanschijn van de zee, in eigen beheer uitgegeven onder het pseudoniem Jan van Wieren (al gaf hij zijn echte naam op het voorplat gewoon prijs). In De Belleman – het tijdschrift van het Davidfonds – liet hij in de lente van 1953 over deze schuilnaam optekenen:

Ziehier hoe ik dat in mijn naïeve verbeelding zag: Jan, een voornaam zo algemeen mogelijk, en Van Wieren, daarmee was bedoeld dat ik, als man van de kust, wou gelijken op die zeeplanten welke zich naar alle richtingen uitspreiden al het water (de levenszee!) ze beroert, […] maar onwrikbaar aan hun bodem of aan hun stoere golfbreker vastzitten. 

Duribreux is een meeslepend verteller: Karoen, een vrolijke, Oostendse jongeman, vindt na vele omzwervingen (hij werkt op een baggerschip, vecht aan het front, wordt opgepakt wegens smokkel) vrijheid, rust en plezier als visser en verliest zijn wilde haren. Hij trouwt met zijn geliefde Gravelientje en samen varen ze gelukkig de horizon tegemoet. Het verhaal werd door de pers gerecenseerd, lokaal, maar ook daarbuiten. Men was redelijk welwillend – of in ieder geval vergevensgezind: Marnix Gijsen was bereid deze eerste poging te vergeten als de auteur ‘zijn klossigen stijl’ verder liet varen. Een vriend stuurde Gaston Duribreux in maart 1935 Ernest van der Hallens commentaar in Boekengids op en liet zich ontvallen: "ik aanzie de beoordeeling als zeer aanmoedigend: wellicht heb u dezen winter een nieuw boek opgesteld, en “Karoen” ergens voor een Prijs kunnen laten mededingen." In de recensie staat: 

Door het goedgeteekend en tamelijk origineele type van den jongen Karoen en de niet banale omgeving, ontkomt dit verhaal aen de eenvormige grijsheid die den Vlaamschen heimatroman diskrediteert; ook nog door het merkwaardig soort menschen die onze kustvisscherij zooveel kleur en leven bijzetten. 

Door zedeloosheid naast de prijs gegrepen

Duribreux had Karoen – samen met het handschrift van zijn roman Derina – in 1934 al ingezonden voor de Letterkundige Prijs van West-Vlaanderen. Hij behoorde tot de laureaten (vermoedelijk voor Derina), maar net zomin als zijn collega’s Karel Jonckheere en Marcel Matthijs kreeg hij de prijs toegekend: de bestendige deputatie van de Provincie (het dagelijkse bestuur van gouverneur en raadsleden) oordeelde dat deze werken zedeloos waren. Dat schreef Duribreux in elk geval in maart 1935 aan Stijn Streuvels: 

Het schijnt, dat na het verslag van de jury drie van de leden der Best. Dep. elk het werk van een gekozene in hand hebben genomen en doorlezen. Daarop hebben ze de ‘pikante’ passages de andere leden voorgelezen, met de veroordeeling als gevolg. 

In 1939 liet hij Karel Jonckheere daarover weten: "Voor u was dat slechts een 'accident', voor mij was dat een terugdompeling in het duister. Vijf jaar heb ik daarna in stilte gewerkt zonder een kans te krijgen. Totdat Bruun..."

 

Met de waardering van Stijn Streuvels

Het zat Duribreux inderdaad tegen. De prijskamp leek hem in eerste instantie geen windeieren te leggen. Wellicht onder invloed van jurylid Stijn Streuvels werd het boek hier en daar opgemerkt. Streuvels pleitte er ook voor dat Karoen zou verschijnen in De Boekengemeenschap, een Nederlandse vereniging die boeken zonder winstbejag wilde uitgeven voor haar leden en de boekhandel. Streuvels’ waardering en de belofte van een bredere verspreiding van zijn roman in Nederland deden Duribreux samen met zijn jonge gezin een vreugdedansje maken; maar het viel allemaal in duigen. Hij ving bot bij de Nederlandse vereniging (wellicht kwam deze nooit van de grond) en de prijs kreeg hij ook al niet. Zijn debuut waaide alsnog te onopgemerkt voorbij. Hij was terug bij af. Maar bleef schrijven. Een enkel verhaal verscheen in een lokaal blad. 

Op 29 januari 1937 schreef hij aan Streuvels: 

Mag ik zoo vrij zijn U het handschrift op te sturen van een nieuw werk ‘De Roeschaard Waakt’, met de bede het even te willen doorkijken? […] Het is mij, bij dit schrijven, bijzonderlijk te doen Uw waardeering te mogen genieten. Ik ben nog steeds indachtig, de aanwakkering en het vertrouwen dat gij mij geschonken hebt bij mijn eerste letterkundige poging. Het heeft mij in staat gesteld, doorheen de moeilijkheden, voort te werken. 

 

Een aantal deelnemers aan het weekend van Dietsche Warande en Belfort poseert voor de deur van Duribreux’ hotel in 1949: onder andere Ernest Claes, Stephanie Claes-Vetter, Albert Westerlinck en Joos FlorquinStijn Streuvels in een go-cart tijdens het weekend van Dietsche Warande en Belfort in 1949

Eindelijk een doorbraak met Bruun

In 1939 brak de hemel eindelijk open. Leo J. Kryn, die ook voorzitter was van de Vereniging ter Bevordering van het Vlaamsche Boekwezen (vbvb) en zijn sporen ook verdiend had als oprichter van de Vlaamsche Boekhandel, gaf de vissersroman Bruun uit – die Duribreux toen dus al zo’n vijf jaar af had. Tot de auteurs uit het fonds van Kryns uitgeverij Onze Tijd behoorden onder anderen Fernand Toussaint van Boelaere, Marcel Matthijs, Adolf Herckenrath, Filip de Pillecyn, Urbain van de Voorde en Daan Boens. 

Deze keer was het voor Duribreux wel raak. Het ‘debuut’ werd niet alleen goed gedistribueerd, maar ook graag gelezen en positief gerecenseerd door vrijwel elk week- en dagblad in Vlaanderen (én – in iets mindere mate weliswaar – in Nederland). Een vreugdedansje was deze keer helemaal op zijn plaats: Duribeux’ streekroman kwam in de huiskamers terecht en zijn droom om een breed publiek te bereiken kwam uit. Als voorzitter van de vbvb had Kryn een grote stand op de Boekenbeurs waar Bruun opvallend werd gepresenteerd: op 12 november 1939 schreef Karel Jonckheere aan Duribreux: 

Wij komen zoo pas van de Boekenbeurs te Antwerpen terug, waar we Kryn hebben gesproken en een heele reeks ‘Bruun’’s in de uitstalling van ‘Onze Tijd’ hebben kunnen bewonderen. Het zicht zou U ook goed gedaan hebben: de frissche titelbladen en de opgespannen dagbladen met artikels over uw werk.

Zo klonk het in het tijdschrift Streven in 1939: "Vlaamsche romans over het visschersleven bestaan er niet veel; om het ongewone van het onderwerp is dit boek ons dus welkom. Ook de auteur is ons welkom; want deze eersteling getuigt ontegenzeggelijk van talent en temperament." Ook de Boekengids zag er geen graten in nog een keer een ‘debuut’ van Duribreux’ enthousiast te recenseren (al was er wat kritiek op zijn zinsconstructies).

Schrijverscarrière in de lift

De aankomende oorlog leek de prille schrijverscarrière van Duribreux niet te dwarsbomen. Integendeel. Duribreux was zeer welkom: tijdens de Tweede Wereldoorlog waren het – ondanks alles –  gouden tijden voor uitgevers. De boekenimport uit Nederland nam af, én er werd meer gelezen. Vlaamse uitgevers moesten dus op zoek naar Vlaamse romanciers. Duribreux’ boeken die in zijn lades lagen te wachten, verschenen in ijltempo, bij verschillende uitgeverijen en in boekenreeksen zoals van het Davidfonds; onder meer De laatste visschers (1940, Davidfonds), Derina of Het teere spel der liefde (1941, Onze Tijd), De bron op de berg (1945, uitgeverij De Kinkhoren). 

Ook na de oorlog bleef Duribreux een geliefd schrijver (het gefoeter door zijn redacteuren over het blijvende heikele punt van de zinsconstructie niet te na gekomen). Zijn volgende romans gingen lang niet alleen over de zee en het vissersgilde. Hij ontdeed zich van het etiket ‘streekroman’ en schreef later ook meer ‘psychologische’ romans over katholicisme en heldendom. 

Als diepgelovig man situeerde hij zich weliswaar in de katholieke literaire scene, maar Duribreux liep niet zonder meer in de pas. Albert Westerlinck – priester-dichter en hoofdredacteur van Dietsche Warande en Belfort (DWB) schreef Duribreux bijvoorbeeld na een ingezonden tekst, net voor of na het verschijnen van het eigenzinnige De parabel van de geliefde tollenaar (1956): 

Ik zou wel eens graag na-kaarten met U over de inhoud en strekking. Mondeling gaat dat beter dan schriftelijk. Er is wel eens een tendens in het verhaal die tot nadenken stemt, o.m. het feit dat geen enkele priester in staat is de mens te begrijpen, dat doet wat anti-clericaal aan al is het misschien zo niet bedoeld en kan tot verkeerde interpretatie aanleiding geven.

Tussen beide mannen was in de loop der jaren overigens een warme vriendschap gegroeid – ook was Duribreux de innemende gastheer voor een aantal van de weekends die DWB voor de redacteuren, medewerkers en partners organiseerde, en waar hij in zijn hotel aan zee naast Westerlinck onder meer ook Ernest Claes en Stijn Streuvels ontving.

Vaker debuteren is geen slechte zaak

Foto van Duribreux in legeruniform

Na het overlijden van Kryn in 1940 nam zijn weduwe Kathy Dickinson de zaken van Onze Tijd even waar, totdat uitgeefster Angèle Manteau het fonds in 1942 overnam. Dat jaar publiceerde ze meteen Duribreux’ debuutroman Bruun – voor de tweede keer. Het boek verscheen onder de dubbelimprint Manteau/Onze Tijd als een volksuitgave in een oplage van vijftien- à twintigduizend exemplaren. 

Een jaar later verscheen het al eerder genoemde De roeschaard, ook nog met de naam van beide uitgeverijen. Zijn uitgeefster kreeg het werk in handen via de Leo J. Krynprijs, in het leven geroepen na het overlijden van Kryn, waarvoor Duribeux het manuscript had ingezonden. Die literaire talentenjacht bekroonde het werk niet – wat ook in tegenspraak zou zijn geweest met de bedoeling van de prijs: nieuw talent binnenhalen, en Duribreux was immers al aan boord. Het jonge talent Louis Paul Boon ging met de eer strijken, met De voorstad groeit.

Met drie oplages in drie jaar, én in 1942 de prijs voor eersteling bij de provincie Antwerpen voor Bruun, kan geconcludeerd worden dat het soms goed is om vaker te debuteren.

Niet vergeten

Hoewel Duribreux’ debuten noch zijn bekendste werken als De grote Hemme (1950) en Zure druiven (1952) evergreens zijn gebleken, en zijn roem eigenlijk al vanaf de jaren zestig stilletjes afnam (hij stopte ook een aantal jaren met schrijven), is hij niet helemaal vergeten. Zo verscheen Spiegel en bokswant postuum in 2009 (geschreven in 1952, maar pas door de familie ontdekt in 1986) en brachten schrijver Koen Peeters en schilder Koen Broucke hem nog in 2019 hulde in hun boek Eenkamer in Oostende

De erven van Gaston Duribreux schonken het archief van hun vader in het voorjaar van 2021 aan het Letterenhuis. In april 2023 volgde nog een pakket briefwisseling, knipsels en foto’s. Momenteel wordt het archief geordend en beschreven. Het is het archief van een schrijver – met veel kladjes, onuitgegeven werk en brieven die een beeld schetsen van het literaire klimaat voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog –, maar zijdelings ook dat van een hotelier. Schetsen van kamerindelingen, menukaarten, hotelrekeningen of aanvragen voor reserveringen dienden voor Duribreux als kladpapier voor romans of ideeën en geven een apart inkijkje in het kusttoerisme van de vorige eeuw.

 

Brief uit 1939 van Gaston Duribreux aan Fernand Toussaint van BoelaereBladzijde 2 van de brief uit 1939 van Duribreux naar Fernand Toussaint de BoelaereOngedateerd typoscript met correcties van een radioluisterspel door Duribreux

Lies Galle, historicus en archivaris, is coördinator Collectiebeheer in het Letterenhuis.

Meld je aan voor de nieuwsbrief